piss

Engels

Uitspraak
  • /pɪs/
  •  Audio (UK)    (hulp, bestand)

Zelfstandig naamwoord

piss

  1. (informeel) pis, urine
  2. (informeel) plasbeurt, een gelegenheid tot urineren, plasje
    «I need to go for a piss
    Ik moet even pissen/plassen.
vervoeging
onbepaalde wijs to  piss 
he/she/it  pisses 
verleden tijd  pissed 
voltooid
deelwoord
 pissed 
onvoltooid
deelwoord
 pissing 
gebiedende wijs  piss 

Werkwoord

piss

  1. onovergankelijk, (informeel) pissen, plassen, urineren, zeiken [1]
Afgeleide begrippen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.