zeiken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zeiken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzɛikə(n)/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zei·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • van Middelnederlands seiken, verdere etymologie onduidelijk; wel zijn er verwante woorden in diverse Indo-Europese talen. In de betekenis van ‘plassen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240[1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeiken
zeikte
gezeikt
zwak -t volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeiken
zeek[3]
gezeken[3]
klasse 1 volledig

Werkwoord

zeiken [4]

  1. (informeel) veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
    • Zit toch niet zo te zeiken! 
  2. inergatief, soms overgankelijk (dysfemisme) urineren
    • Die rotkater heeft weer op die plek gezeken. 
    • Vanochtend zeikte ik wat bloed. 
  3. onpersoonlijk, (informeel), (meteorologie) hard regenen, stortregenen
    • Het zeikt buiten. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • zeikpeer
  • zeikperen
  • zeikregen
  • zeikridder
  • zeiksnor
  • zeikstengel
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord zeiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.