pok

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pok    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɔk/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • pok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘puistje’ voor het eerst aangetroffen in 1401.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands pocke ‘puist(je), blaar’, uit Oergermaans *puhō (gen. *pukkaz), gutturale afleiding van de Indo-Europese wortel *beu- ‘opzwellen’, waartoe ook behoren o.a. Latijn bucca ‘de volgestopte of opgeblazen wang’, Pools buczyć się ‘zich opblazen’, Oudgrieks búktēs ‘opblazend (van de wind)’ en Sanskriet búkkati ‘hij blaft’.[2][3] Evenals Nederduits Pock en Oudengels pocc, beide ‘pok, puist’.
enkelvoud meervoud
naamwoord pok pokken
verkleinwoord pokje pokjes

Zelfstandig naamwoord

depokv/m

  1. (medisch) puist, blaasvormig zweertje of kuiltje als symptoom van een huidziekte zoals pokken, koepokken en water- of windpokken.
  2. litteken van een inenting tegen een pokziekte, vooral de pokken
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
pokken

pok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokken
    • Ik pok. 
  2. gebiedende wijs van pokken
    • Pok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokken
    • Pok je? 

Gangbaarheid

  • Het woord pok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
87 %van de Nederlanders;
82 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.