scheel
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: scheel (hulp, bestand)
- IPA: / sxel / (1 lettergreep); /sxeːl/
Woordafbreking
- scheel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘loens’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | scheel | scheler | scheelst |
verbogen | schele | schelere | scheelste |
partitief | scheels | schelers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
scheel
- het gebrek hebbend dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
- De man moet een bril dragen doordat hij schele ogen heeft.
Synoniemen
- scheelogig
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schelen |
scheel
Gangbaarheid
- Het woord scheel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "scheel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.