speaker

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  speaker    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • spea·ker
Woordherkomst en -opbouw

uit het Engels to speak

enkelvoud meervoud
naamwoord speaker speakers
verkleinwoord speakertje speakertjes

Zelfstandig naamwoord

despeakerm

  1. (beroep) (politiek) omroeper, voorzitter Angelsaksich parlement
    • De speaker vroeg herhaaldelijk om stilte toen de parlementariërs luid door elkaar aan het praten waren. 
  2. (elektronica) een apparaat dat een elektrisch signaal omzet naar geluid
    • Hij had twee grote speakers in zijn huiskamer. 
Synoniemen
  1. luidspreker, luidsprekerbox

Gangbaarheid

  • Het woord speaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.