tantum
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: tantum (hulp, bestand)
- IPA: / ˈtɑntʏm / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- tan·tum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tantum | tantums |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het tantum o
- (verouderd) bepaalde hoeveelheid geld
- Uit mededeeling van den getuige bleek dat Pincoffs en Kerdijk voor hun hoofd jaarlijks circa f 30000, plus het tantum van de "winst", op ongeveer f 10000 te schatten, genoten. [3]
Synoniemen
Verwante begrippen
naar de vorm, ook aan Latijn ontleend
- diminutivum tantum
- plurale tantum
- singulare tantum
- Tantum ergo
Gangbaarheid
- Het woord tantum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tantum" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ tantum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "Binnenland." in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant jrg. 26 nr. 48 (26 februari 1880); p. 3 kol. 1; geraadpleegd 2019-05-21
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Latijn
Bijwoord
tantum
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.