transito

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  transito    (hulp, bestand)
  • IPA: /trɑnˈzito/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • tran·si·to
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord transito transito's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hettransitoo

  1. (handel) uitvoer van ingevoerde goederen
    • De doorvoerhandel door Nederland groeide met 65% en werd relatief minder belangrijk: terwijl de gemiddelde waarde van het transito omstreeks 1850 een kwart van de totale im- en export bedroeg, was zij omstreeks 1870 nog maar een achtste. [4]
  2. verplaatsing door een plaats of gebied heen
    • Voor onze Limburgse gouwen fungeerde natuurlijk Aken als filiaal en niets kwam tot bij ons in Haspengouw zonder transito over Maastricht. [5]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
samenstellingen
  • [1] transitoakkoord
  • [1] transitobelasting
  • transitofunctie
  • [1] transitogoed
  • [1] transitohandel
  • [1] transitohandelaar
  • [1] transitohaven
  • [1] transitolading
  • transitoland
  • [2] transitopas
  • [2] transitopaspoort
  • [2] transitopassagier
  • transitorecht
  • [1] transitotelegram
  • [1] transitotol
  • transitoverkeer
  • transitovervoer
  • [2] transitovisum
  • [1] transitowagen
  • [1] transitowissel

Gangbaarheid

  • Het woord transito staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
72 %van de Nederlanders;
55 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
transitar

transito

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van transitar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.