unit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  unit    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈjunɪt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • unit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord van Engels unit, in de betekenis van ‘eenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1][2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord unit units
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deunitv/m

  1. eenheid
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord unit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  unit (US)    (hulp, bestand)
enkelvoud meervoud
unit units

Zelfstandig naamwoord

unit

  1. eenheid
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.