unit
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: unit (hulp, bestand)
- IPA: / ˈjunɪt / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- unit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord van Engels unit, in de betekenis van ‘eenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1][2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | unit | units |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de unit v / m
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- unit-dosis, unitbouw, unitmanager
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord unit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "unit" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ unit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "unit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
- Geluid: unit (US) (hulp, bestand)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
unit | units |
Zelfstandig naamwoord
unit
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.