vaarseizoen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vaarseizoen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈvarsɛizun/
Woordafbreking
  • vaar·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vaarseizoen vaarseizoenen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetvaarseizoeno

  1. (geschiedenis) periode van het jaar waarin de overheersende windrichtingen en andere omstandigheden voor zeilschepen gunstig zijn om hun bestemming te bereiken
    • Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen. [2]
  2. periode van het jaar waarin volgens dienstregeling wordt gevaren
    • Het vaarseizoen van het Kozakkenveer zit er op. [3]
  3. deel van het jaar met naar verhouding veel pleziervaart
    • De winter is zacht en als het zo doorgaat liggen veel boten in het water voor het traditionele begin van het vaarseizoen met Pasen. [4]

Gangbaarheid

  • Het woord vaarseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.