vaccineren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vaccineren    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • vac·ci·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inenten met koepokstof’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Naamwoord van handeling van het Franse vacciner (met het achtervoegsel -eren) [2]
  • Afgeleid van vaccin met het achtervoegsel -eren.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaccineren
vaccineerde
gevaccineerd
zwak -d volledig

Werkwoord

vaccineren [3]

  1. overgankelijk een injectie met een vaccin geven
    • De gezondheidsdienst vaccineert kinderen tegen meningokokken. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord vaccineren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.