windbuil

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  windbuil    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • wind·buil
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘snoever’ voor het eerst aangetroffen in 1679 [1]
  • samenstelling van  wind  en  buil 
enkelvoud meervoud
naamwoord windbuil windbuilen
verkleinwoord windbuiltje windbuiltjes

Zelfstandig naamwoord

dewindbuilv/m

  1. een opschepper
    • Ga toch weg, windbuil! 

Gangbaarheid

  • Het woord windbuil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
88 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.