zonnen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zonnen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzɔnə(n)/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zon·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zonnen
zonde
gezond
zwak -d volledig

Werkwoord

zonnen

  1. inergatief zich gedurende een zekere tijd blootstellen aan zonnestraling
    • Ik zat even te zonnen in het voorjaarszonnetje. 
     Midden op het pad lag een reusachtige ratelslang te zonnen, de koningin van de woestijn.[3]
  2. onpersoonlijk licht en warm worden door zonnestraling, het schijnen van de zon
    • De ramen open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. [4]
  3. overgankelijk aan de werking van zonlicht blootstellen
    • Boendermaker, een 'stevig in elkaar gebouwde kleine man, met het als van een zeekapitein bruin gezonde, oolijke kopje' was een weinig gecompliceerd mens. [5]
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zinnen

zonnen

  1. meervoud verleden tijd van zinnen
    • Wij zonnen. 
    • Jullie zonnen. 
    • Zij zonnen. 

Zelfstandig naamwoord

dezonnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zon

Gangbaarheid

  • Het woord zonnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.