zwengel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zwengel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • zwen·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord Ontwikkeld uit Middelnederlands swengel, swingel, uit Germaans *swangila- [1], in de betekenis van “beweegbaar deel van een constructie of werktuig” voor het eerst aangetroffen in het jaar 1371. [2]
  • Afgeleid van het werkwoord zwingen met het achtervoegsel -el.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwengel zwengels
verkleinwoord zwengeltje zwengeltjes

Zelfstandig naamwoord

dezwengelm

  1. arm van een hefboom die op en neer of in het rond wordt bewogen, bijv. bij een pomp
    • Veel oude waterpompen hebben een zwengel. 
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
zwengelen

zwengel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
    • Ik zwengel. 
  2. gebiedende wijs van zwengelen
    • Zwengel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
    • Zwengel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zwengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.