Kirche

Duits

  • Geluid:  Kirche    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkɪrçə/
Woordafbreking
  • Kir·che

Zelfstandig naamwoord

Kirche v

  1. kerk (gebouw)
«Die Kirche stürzte bei dem Erdbeben ein.»
  1. kerk (geloofsgemeenschap)
«Auch im Dorf hat die Kirche kaum noch Einfluss auf die Jugend.»
  1. kerk (instituut)
Verbuiging
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.