aanspraak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanspraak    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈansprak/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·spraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanspraak aanspraken
verkleinwoord aanspraakje aanspraakjes

Zelfstandig naamwoord

deaanspraakv/m

  1. (juridisch) het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
    • Hij maakte aanspraak op het recht van overpad. 
  2. de gelegenheid om te praten
    • De eenzame oude vrouw had behoefte aan wat aanspraak. 
     De kinderen hadden meer dan genoeg aanspraak met alle hippies om zich heen en leken volop te genieten van het avontuur.[2]
Vaste voorzetsels

Aanspraak maken op iets.

  • Zijn rechten laten gelden op.
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aanspraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. aanspraak op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.