abri

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  abri    (hulp, bestand)
  • IPA: /abri/
Woordafbreking
  • abri
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wachthuisje’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord abri abri's
verkleinwoord abrietje abrietjes

Zelfstandig naamwoord

deabrim

  1. (verkeer) een wachthuisje bij een halte van het openbaar vervoer
    • Hij schuilde in een abri tegen de motregen. 
  2. woning onder een overhangende rots
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord abri staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
81 %van de Nederlanders;
47 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.