afwonen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: afwonen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɑfwonə(n) / (3 lettergrepen)
Woordafbreking
- af·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af bw en wonen ww [1]
Werkwoord
afwonen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afwonen |
woonde af |
afgewoond |
zwak -d | volledig |
- overgankelijk op een manier in een huis verblijven dat dit huis daarna niet meer geschikt is voor bewoning
- inergatief (juridisch) (historisch) lange tijd buiten een stad verblijven
Synoniemen
- [1] uitwonen
Antoniemen
- [2] inwonen
Opmerkingen
- Als "af" ontstaat uit het splitsen "vanaf" of "veraf" rondom een zinsdeel dat het vertrekpunt aangeeft, wordt dit vaak per abuis met het daaropvolgende "wonen" aaneengeschreven.
Gangbaarheid
- Het woord afwonen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwonen" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.