afwonen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afwonen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑfwonə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • af·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afwonen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwonen
woonde af
afgewoond
zwak -d volledig
  1. overgankelijk op een manier in een huis verblijven dat dit huis daarna niet meer geschikt is voor bewoning
  2. inergatief (juridisch) (historisch) lange tijd buiten een stad verblijven
Synoniemen
Antoniemen
Opmerkingen
  • Als "af" ontstaat uit het splitsen "vanaf" of "veraf" rondom een zinsdeel dat het vertrekpunt aangeeft, wordt dit vaak per abuis met het daaropvolgende "wonen" aaneengeschreven.

Gangbaarheid

  • Het woord afwonen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
30 %van de Nederlanders;
34 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.