bloei

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bloei    (hulp, bestand)
  • IPA: /bluj/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /bluj/
    • (Limburg): /bluɪ̯/
Woordafbreking
  • bloei
enkelvoud meervoud
naamwoord bloei -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

debloeim

  1. (plantkunde) toestand waarin een plant bloemen draagt
    • In augustus hebben de paardenbloemen een tweede bloei. 
    • Nee, het pluis is afkomstig van populieren en komt pas vrij na de bloei van deze bomen.[1] 
  2. (figuurlijk) toestand waarin iemand of iets op zijn best is, bloeitijd
    • In de middeleeuwen kwam de stad tot bloei. 
    • „Onder overheidsaandeelhoudersschap kan het bedrijf niet echt tot bloei komen.”[2] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • In de bloei van zijn leven
in de meest productieve levensfase
  Haar bleke gezicht behoorde eerder toe aan een terminale patiënt dan aan een vrouw in de bloei van haar leven. [3] 
  • Als iemand op zijn best is.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bloeien

bloei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
    • Ik bloei. 
  2. gebiedende wijs van bloeien
    • Bloei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
    • Bloei je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bloei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Sander Voormolen NRC 3 juni 2016
  2. NRC 30 april 2016
  3. Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
  4. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
bloei
gebloei
volledig

Werkwoord

bloei

  1. bloeien
  2. bloeden
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.