buskaart

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  buskaart    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbʏskart/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • bus·kaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buskaart buskaarten
verkleinwoord buskaartje buskaartjes

Zelfstandig naamwoord

debuskaartv/m

  1. vervoersbewijs voor een lijnbus
    • Een goed geplande huishouding begint met een maandbegroting. De planner vermeldt daarop al zijn maandelijkse inkomsten, zoals salaris, alimentatie, rente, kinderbijslag of belastingteruggaves. Daar tegenover inventariseert hij de drie soorten maandelijkse kosten die het Nibud onderscheidt: vaste lasten, zoals huur, hypotheek, telefoon en de energierekening, huishoudelijke uitgaven zoals boodschappen en zakgeld, en tenslotte reserveringen voor toekomstige grote uitgaven als inventaris, vakantie of kleding. “Vooral huishoudelijke uitgaven zijn ondoorzichtig”, zegt Van Dam. De dagelijkse boodschappen vallen eronder, maar ook een buskaart, een bloemetje, cadeautje, of iets lekkers voor in de trein. [1] 
  2. landkaart waarop de buslijnen staan
Hyponiemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord buskaart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. NRC Erica Verdegaal 12 oktober 1996
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.