buskaart
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: buskaart (hulp, bestand)
- IPA: / ˈbʏskart / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- bus·kaart
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bus zn en kaart zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buskaart | buskaarten |
verkleinwoord | buskaartje | buskaartjes |
Zelfstandig naamwoord
de buskaart v / m
- vervoersbewijs voor een lijnbus
- Een goed geplande huishouding begint met een maandbegroting. De planner vermeldt daarop al zijn maandelijkse inkomsten, zoals salaris, alimentatie, rente, kinderbijslag of belastingteruggaves. Daar tegenover inventariseert hij de drie soorten maandelijkse kosten die het Nibud onderscheidt: vaste lasten, zoals huur, hypotheek, telefoon en de energierekening, huishoudelijke uitgaven zoals boodschappen en zakgeld, en tenslotte reserveringen voor toekomstige grote uitgaven als inventaris, vakantie of kleding. “Vooral huishoudelijke uitgaven zijn ondoorzichtig”, zegt Van Dam. De dagelijkse boodschappen vallen eronder, maar ook een buskaart, een bloemetje, cadeautje, of iets lekkers voor in de trein. [1]
- landkaart waarop de buslijnen staan
Hyponiemen
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord buskaart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "buskaart" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ NRC Erica Verdegaal 12 oktober 1996
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.