daggelder

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  daggelder    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdɑɣɛldər/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • dag·gel·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord daggelder daggelders
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

dedaggelderm

  1. (historisch) iemand die op het platteland per dag in dienst wordt genomen tegen een op dat moment afgesproken vergoeding
    • De gewone daggelder verdiende 's winters acht en 's zomers twaalf stuivers. [2]
    • Het klinkt alles heel fraai om tegen een onbemiddelden daggelder, met zeer veel aanleg om een uitmuntend rijder te worden, te zeggen: kerel, wat heb jij een mooie actie, je hebt een besten tijd gemaakt, je moest je gaan trainen! Je moet een stevig ontbijt gebruiken: rund- en lamsvleesch (geen varkens of kalfsvleesch); het middageten bestaat uit gebraden rund- of lamsvleesch kip, wild of visch en versche (geen ingemaakte) groenten. Doch dat zijn lekkernijen, die een arbeider of polderwerker niet in zijn rechtmatig bezit kan krijgen. [3]
  2. iemand die zonder vaste aanstelling werkt tegen een vergoeding per dag
    • Wies Perelaer zal Du Perron in het begin met scheve ogen hebben aangekeken, want zelf was zij met ingang van 1 januari 1938 ook aangenomen als daggelder, maar op een loon van slechts vier gulden per dag. [4]

Gangbaarheid

  • Het woord daggelder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
48 %van de Nederlanders;
14 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.