duimen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  duimen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdœymə(n)/ (2 lettergrepen); /ˈdɶy.mə(n)/
Woordafbreking
  • dui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duimen
duimde
geduimd
zwak -d volledig

Werkwoord

duimen

  1. voortdurend herhaald handgebaar bedoeld om geluk te brengen (zie Duimen op Wikipedia)
    • Zul je duimen dat ik win? 
  2. (figuurlijk) hopen
    • En nu maar duimen dat ik geslaagd ben. 
  3. duimendraaien
    • Hij zat tevreden met zijn handen op de buik te duimen. 
  4. (figuurlijk) nietsdoen
    • Heb je nu weer de hele middag zitten duimen? 
  5. handgebaar van een lifter om automobilisten te laten weten dat hij wil meerijden
    • (...) ik vond niet dat ik tijd had om te stoppen en een duimende jongeman tot aan zijn bestemming te brengen. [1]
  6. duimzuigen
    • De zuigeling viel al duimend in slaap. 
  7. (Bargoens): vals spelen
  8. (verouderd) met de duim bewerken
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

deduimenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duim

Gangbaarheid

  • Het woord duimen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Provoost, A.
    De lifter
    p.1; geraadpleegd 2014-05-20
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.