hopen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hopen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈhopə(n)/ (2 lettergrepen); /ˈɦoːpə(n)/
Woordafbreking
  • ho·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hopen
/ˈɦoːpə(n)/
hoopte
/ˈɦoːptə/
gehoopt
/ɣəˈɦoːpt/
zwak -t volledig

Werkwoord

hopen

  1. overgankelijk wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
    • Hij hoopte dat hij zijn proefwerk had gehaald. 
     Wat een feest om op deze manier met mijn kinderen op pad te zijn. Het maakt eigenlijk niet zoveel uit wat we doen of waar we naartoe gaan. De natuur in, de stad in, overdag of ’s nachts. Het zijn vaak korte, betaalbare uitjes. Soms bedenk ik wat en soms komen zij zelf met ideeën. Ik hoop dit een leven lang vol te houden.[3]
     De enige vlakke grond was de trail zelf dus ik hoopte dat er geen vroege hiker over me heen zou vallen in de ochtend. Maar dat gebeurde wel.[3]
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

dehopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoop

Gangbaarheid

  • Het woord hopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.