familielid

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  familielid    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familielid familieleden
verkleinwoord familielidje familielidjes

Zelfstandig naamwoord

hetfamilielido

  1. persoon beschouwd in zijn verhouding tot degenen met wie hij een familie uitmaakt
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord familielid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.