fonoloog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fonoloog    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˌfonɔˈloɣ/
Woordafbreking
  • fo·no·loog
Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Griekse woord φόνος "klank" met het achtervoegsel -loog
enkelvoud meervoud
naamwoord fonoloog fonologen
verkleinwoord fonoloogje fonoloogjes

Zelfstandig naamwoord

defonoloogm

  1. (taalkunde), (beroep) een persoon die fonologie gestudeerd heeft
    • De fonoloog zal zo zijn lezing geven. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord fonoloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
72 %van de Nederlanders;
76 %van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.