forens

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  forens    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fo·rens
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wie woont buiten de plaats waar hij werkt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord forens forensen, forenzen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deforensm

  1. iemand die dagelijks heen en weer reist tussen de woongemeente en de werkgemeente
    • Een groot deel van de inwoners van dit dorpje is forens. 
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
forenzen

forens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van forenzen
    • Ik forens. 
  2. gebiedende wijs van forenzen
    • Forens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van forenzen
    • Forens je? 

Gangbaarheid

  • Het woord forens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
70 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.