gebeier

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gebeier    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ge·bei·er
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van beieren met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gebeier
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetgebeiero

  1. het aanhoudend luiden van (kerk)klokken; aanhoudend klokkenspel
    • „We moeten dat schandaal aan de grote klok hangen”, lichtte voorzitter Michael Landau het initiatief toe. Het gebeier moest de tot dusver afzijdige Oostenrijkers wakker schudden en degenen die al begaan zijn met de ellende in Afrika aanmoedigen daarmee door te gaan.[1] 
    • Om vijf voor vier begonnen de klokken van de Jacobuskerk te luiden. Hinderlijk voor het duo, maar niet onoverkomelijk. Dan praat je toch gewoon wat harder? Ze hadden er geen idee van dat het gebeier misschien wel iets betekende. Een voorbode was van iets bijzonders. Zoals de er op volgende minuut stilte.[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gebeier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
68 %van de Nederlanders;
40 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.