gym

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gym    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣɪm/
Woordafbreking
  • gym
1 enkelvoud meervoud
naamwoord gym
verkleinwoord
2 enkelvoud meervoud
naamwoord gym gymmen
verkleinwoord gymmetje gymmetjes

Zelfstandig naamwoord

degymv

  1. gymnastiekles
    • We hebben zo gym. 
  2. ruimte met fitness apparaten
    • Hockney pakt de draad weer op, de burger is afgelegd, en doet zijn gehoorapparaten in. ‘Ik ben nog nooit in mijn leven in een gym geweest, en dat hou ik zo’, zegt hij, en er wordt instemmend gegrinnikt. [1] 

hetgymo

  1. gymnasium
    • Zit jij op het gym? 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gymmen

gym

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gymmen
    • Ik gym. 
  2. gebiedende wijs van gymmen
    • Gym! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gymmen
    • Gym je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gym staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.