høst

Niet te verwarren met: host, höst

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈhøsd/
Woordafbreking
  • høst
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord haust, verwant met het Engelse zelfstandige naamwoord harvest en het Duitse zelfstandige naamwoord Herbst

Werkwoord

høst

  1. tegenwoordige tijd gebiedende wijs van høste
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   høst     høsten     høster     høsterne  
genitief   høsts     høstens     høsters     høsternes  

Zelfstandig naamwoord

høst, g

  1. oogst (de opbrengst aan groente en fruit enz. in een seizoen)
    «Overalt i landet har landmændene de seneste dage arbejdet på højtryk for at få så meget som muligt af årets høst i hus.»
    Overal in het land hebben de boeren de laatste paar dagen keihard gewerkt om zo veel als mogelijk van de oogst van dit jaar in het huis te verkrijgen.
  2. oogst, het oogsten (het halen van landbouwproducten van het land)
  3. (figuurlijk) opbrengst (b.v. van medailles)
  4. pluktijd
  5. herfst, najaar
Afgeleide begrippen
  • [1]: hvedehøst
  • [1]: høhøst
  • [1]: høstudbytte
  • [1]: kaffehøst
  • [1]: kornhøst
  • [1]: rekordhøst
  • [1]: rishøst
  • [1]: vinhøst
  • [1]: æblehøst
  • [2]: høstarbeijde
  • [2]: høstdag
  • [2]: høstfolk
  • [2]: høsttid
  • [3]: medaljehøst
Verwante begrippen

Verwijzingen

    Noors

    Uitspraak
    • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
    • IPA: /høst/
    Woordafbreking
    • høst
    Woordherkomst en -opbouw
    • Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord haust, verwant met het Engelse zelfstandige naamwoord harvest en het Duitse zelfstandige naamwoord Herbst
    Naar frequentie 8601

    Werkwoord

    høst

    1. tegenwoordige tijd gebiedende wijs van høste

    Zelfstandig naamwoord

    høst

    1. gebiedende wijs van høst
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   høst     høsten     høster     høstene  
    genitief   høsts     høstens     høsters     høstenes  

    Zelfstandig naamwoord

    høst, m

    1. herfst, najaar
      «Det cubanske kunstnerparet kommer tilbake til Oslo i høst
      Het Cubaanse kunstenaarspaar keert dit najaar terug naar Oslo.
    2. (figuurlijk) ouderdom (hoge leeftijd)
    3. oogst, het oogsten (het halen van landbouwproducten van het land)
    4. (figuurlijk) opbrengst (b.v. van medailles)
    Synoniemen
    • [3]: avling
    • [3]: grøde
    • [4]: bokhøst
    • [4]: medaljehøst
    • [1-4]: Nynorsk: haust
    Afgeleide begrippen
    • [1]: høstbær
    • [1]: høstfarge
    • [1]: høstjamdøgn
    • [1]: høstjevndøgn
    • [1]: høstlig
    • [1]: høstmåned
    • [1]: høstpart
    • [1]: høstrug
    • [1]: høststorm
    • [1]: høsttakkfest
    • [1]: høstull
    Uitdrukkingen en gezegden
    • [2]: livets høst
    de ouden dagen
    de latere leeftijd
    • [3]: en rik høst
    een rijke oogst
    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.