huisgenoot

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  huisgenoot    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • huis·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgenoot huisgenoten
verkleinwoord huisgenootje huisgenootjes

Zelfstandig naamwoord

dehuisgenootm

  1. mensen met wie men in één huis woont, zonder dat er noodzakelijkerwijs ook één huishouding wordt gevoerd
     Mijn eerste doel was flexibeler in het leven te staan. Ik hoopte hierdoor geduldiger te worden en meer te gaan genieten van het hier en nu. Maar vooral ook om een aangenamere huisgenoot te worden.[1]
Synoniemen
  1. medebewoner

Gangbaarheid

  • Het woord huisgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.