huis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  huis    (hulp, bestand)
  • IPA: /hœys/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /ɦœʏ̯s/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦœːs/
    • (Limburg): /hœːs/
Woordafbreking
  • huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huis huizen
verkleinwoord huisje huisjes

Zelfstandig naamwoord

hethuiso

  1. (bouwkunde), (wonen) gebouw bestemd om in te wonen
    • Zij wonen in een groot huis. 
     Had ik de tocht niet beter 10 jaar kunnen uitstellen totdat ze uit huis zouden zijn?[2]
  2. geheel van de nakomelingen van één voorvader, verwijzing naar iemands afkomst
    • Die mensen zijn alle afstammeling van het huis de Vries. 
  3. geheel van personen die officieel tot een vorstelijke familie worden gerekend
    • Het huis van Oranje. 
  4. (bedrijf) eenvoudige onderneming van twee of meer personen
    • Producten zijn te koop bij ons huis. 
  5. iets wat gemaakt is om een bepaalde inhoud te bevatten
    • Het huis van de kogel. 
  6. zetel van een belangrijk persoon, bedrijf of instelling
    • Het Witte Huis, het Anne Frankhuis, Huis ten Bosch, het Holland-Heinekenhuis. 
  7. (astrologie) elk van de twaalf sectoren van een horoscoop die te maken hebben met verschillende levensgebieden
    • Het eerste huis van de horoscoop vertelt je meer over iemands fysieke verschijning 
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Verwijzingen

Spreekwoorden
  • [1] als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel
  • [1] Dat is niet om over naar huis te schrijven.
  • [1] Elk huis heeft zijn kruis. (alt. Ieder huisje heeft zijn kruisje.)
  • [1] Het huis is te klein.
  • [1] Hij is het zonnetje in huis.
  • [1] Wat het huis verliest, brengt het weer terug.
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
huizen

huis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
    • Ik huis. 
  2. gebiedende wijs van huizen
    • Huis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huizen
    • Huis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord huis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • IPA /ɦœʏ̯s/   geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord huis huise

Zelfstandig naamwoord

huis

  1. huis

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
huir

huis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huir
vervoeging van
huirse

huis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van huirse
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.