hypotheekhouder
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: hypotheekhouder (hulp, bestand)
Woordafbreking
- hy·po·theek·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van hypotheek zn en houder zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hypotheekhouder | hypotheekhouders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de hypotheekhouder m [1]
- (economie) geldverstrekker, bijvoorbeeld een bank, die geld uitleent aan een hypotheekgever, bijvoorbeeld een koper van een huis
Opmerkingen
- vaak wordt het woord foutief gebruikt
- (economie) (rechtspersoon) die een hypothecaire schuld heeft
- ▸ Door de ingreep van de provincie is de veiling nu uitgesteld. Nu Noord-Brabant hypotheekhouder is, kan het de veilingvoorwaarden aanscherpen, naar eigen zeggen "zodat alleen integere kopers in aanmerking komen voor een gunning".[2]
- ▸ Probleemhypotheek: Te dure hypotheek, waardoor de hypotheekhouder in financiële problemen komt.[3]
Gangbaarheid
- Het woord hypotheekhouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Brabant voorkomt criminele overname jachthaven” (maandag 6 november 2017, 13:09), NOS
- ↑ Weblink bron “Economische termen verklaard” (vrijdag 1 februari 2013, 06:28), NOS
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.