jubelen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  jubelen    (hulp, bestand)
  • IPA: /jybələ/
Woordafbreking
  • ju·be·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vreugdekreten aanheffen’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
  • Komt van het Latijnse iubilare (schreeuwen, juichen) wat verwant is met het Griekse iuzein (schreeuwen).
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jubelen
jubelde
gejubeld
zwak -d volledig

Werkwoord

jubelen

  1. inergatief juichen
    • Het hele publiek jubelde voor de spelers. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord jubelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈjʉːbələn /
Woordafbreking
  • ju·be·len
Naar frequentie 36910

Zelfstandig naamwoord

jubelen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van jubel

Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈjʉːbələn /
Woordafbreking
  • ju·be·len

Zelfstandig naamwoord

jubelen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van jubel
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.