kansel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kansel    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • kan·sel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘preekstoel’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • afgeleid van het Duitse Kanzel [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kansel kansels
verkleinwoord kanseltje kanseltjes

Zelfstandig naamwoord

dekanselm

  1. een kerkelijk, meestal verhoogd, meubelstuk waarvanaf de voorganger in de dienst zijn preek uitspreekt
    • De kerkgangers werden vanaf de kansel door de predikant toegesproken. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • kanselarij, kanselier, kanselrede, kanselredenaar, kanselruil, kanselstijl, kanseltijger, kanselwelsprekendheid
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord kansel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
82 %van de Nederlanders;
71 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.