karwei

Nederlands

Niet te verwarren met: karwij
Uitspraak
  • Geluid:  karwei    (hulp, bestand)
  • IPA: /kɑrˈwɛi/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • kar·wei
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘werk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1271 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karwei karweien
verkleinwoord karweitje karweitjes

Zelfstandig naamwoord

hetkarweio [3]

  1. een klus of hoeveelheid werk die gedaan of afgerond moet worden [4]
    • Dat is een behoorlijk karwei, hoor! 
     Opgelucht dat het vermoeiende karwei er eindelijk op zat, fietste ik rustig terug naar mijn hotel want ik verlangde naar mijn bed[5]
  2. slachtafval [6] [7]
Hyponiemen
  • lavaskarwei, routinekarwei, spoedkarwei
Afgeleide begrippen
  • karweiganger, karweikist, karweiklok, karweiman, karweitijd, karweivet, karweivlees
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
karweien

karwei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
    • Ik karwei. 
  2. gebiedende wijs van karweien
    • Karwei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
    • Karwei je? 

Gangbaarheid

  • Het woord karwei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.