klepel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  klepel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈklepəl/
Woordafbreking
  • kle·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘staaf in klok’ voor het eerst aangetroffen in 1272 [1]
  • Naamwoord van handeling van kleppen met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klepel klepels
verkleinwoord klepeltje klepeltjes

Zelfstandig naamwoord

deklepelm (de)

  1. peervormige staaf die in een klok bij het luiden tegen de rand slaat en zo de klok geluid doet geven
Uitdrukkingen en gezegden
  • Hij heeft de klok wel horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt
hij heeft iets gehoord, trekt conclusies, maar kent niet het totaalplaatje
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
klepelen

klepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
    • Ik klepel. 
  2. gebiedende wijs van klepelen
    • Klepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
    • Klepel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord klepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.