knipper
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: knipper (hulp, bestand)
Woordafbreking
- knip·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knipper | knippers |
verkleinwoord | knippertje | knippertjes |
Zelfstandig naamwoord
de knipper m [2]
- iemand die knipt
- iets waarmee men kan knippen
Hyponiemen
- couponknipper, haarknipper, kaartjesknipper, lintjesknipper, nagelknipper, plaatknipper, sigarenknipper
Afgeleide begrippen
- knipperbol, knipperdolletje, knipperen, knipperlicht, knipperspel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
knipperen |
knipper
Gangbaarheid
- Het woord knipper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knipper" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.