laster

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  laster    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈlɑstər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • las·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kwaadsprekerij’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord laster -
verkleinwoord lastertje lastertjes

Zelfstandig naamwoord

delasterm

  1. onterechte beweringen die iemand in een kwaad daglicht stellen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
  • lastersmet
  • lasterstuk
  • lastertaal
  • lastertong
  • lasterwoord
  • lasterziek
  • lasterzucht
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
lasteren

laster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lasteren
    • Ik laster. 
  2. gebiedende wijs van lasteren
    • Laster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lasteren
    • Laster je? 

Gangbaarheid

  • Het woord laster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.