lijfgoed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  lijfgoed    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • lijf·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lijfgoed lijfgoederen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetlijfgoedo

  1. kleding die men direct op de huid draagt
     Vanochtend kwam de boer al om lijfgoed, servies en meubilair op te halen, zoveel dat ik vrees dat wij tot en met het zomerkwartier in Koudum zullen blijven, zonder onderbreking.[2]
     Nooit eerder trok een expositie zoveel bezoekers als die over lingerie en lijfgoed, de afgelopen zomer in het Bussemakerhuis.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord lijfgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees” (2014), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021436173
  3. Weblink bron
    Alice Plekkenpol
    “Bussemakerhuis Borne trekt recordaantal bezoekers, maar let wel op de centen” (24-11-2021), Tubantia
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.