magnolia

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  magnolia    (hulp, bestand)
  • IPA: /mɑxˈnolija/ (4 lettergrepen)
Woordafbreking
  • mag·no·lia
Woordherkomst en -opbouw
  • eponiem, van modern Latijn Magnolia door de 17e-eeuwse Franse botanist C. Plumier afgeleid met het achtervoegsel -ia van de naam van de 17e-eeuwse Franse botanist P. Magnol ; in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1831 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord magnolia magnolia's
verkleinwoord magnoliaatje magnoliaatjes

Zelfstandig naamwoord

demagnoliav/m

  1. (plantkunde) benaming voor bomen met tulpachtige bloemen uit het geslacht Magnolia 
    • De wandelaars stopten om de bloeiende magnolia te bewonderen 
     Sinds een paar jaar volg ik met steeds grotere interesse de uitbottende magnolia in de achtertuin.[4]
     In de voortuinen van Drunen beginnen magnolia’s te bloeien.[5]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord magnolia staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • mag·no·lia
enkelvoud meervoud
magnolia magnolias

Zelfstandig naamwoord

magnolia v

  1. (plantkunde) magnolia

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.