naamlijst

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  naamlijst    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • naam·lijst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord naamlijst naamlijsten
verkleinwoord naamlijstje naamlijstjes

Zelfstandig naamwoord

denaamlijstv/m

  1. lijst met namen
     Hij voelde het aan de vrolijke klanken van de regimentsmuziek die aan de linkerkant van het veld opklonken, en hij voelde en begreep het vooral door de naamlijst die de Franse officier 's ochtends bij het appèl had voorgelezen.[2]
  2. lijst van kandidaten die onder een gemeenschappelijke naam meedoen aan verkiezingen
     Volgens de raad heeft een eerder tijdstip, zoals 27 juni, ingrijpende gevolgen. Zo hebben nieuwe partijen geen mogelijkheid om met een 'naamlijst' mee te doen omdat de registratietermijn verstreken is. Ze kunnen dan alleen meedoen onder 'nummer'.[3]
Synoniemen
Antoniemen
  • [2] nummerlijst

Gangbaarheid

  • Het woord naamlijst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Weblink bron “Kiesraad vindt 27 juni te vroeg; 5 september 'eerste mogelijkheid'” (23-04-2012), Tubantia
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.