oppassen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  oppassen    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • op·pas·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppassen
paste op
opgepast
zwak -t volledig

Werkwoord

oppassen

  1. inergatief opletten dat er niet iets ergs gebeurt
    • Op die richel moet je goed oppassen, zodat dat je niet valt. 
  2. inergatief bij de kinderen blijven en op ze letten
    • Vanavond moet ik oppassen, maar morgen kan ik wel. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
pas op voor slijmballen, ze willen altijd wat van je; als een bedrieger vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deoppassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oppas

Gangbaarheid

  • Het woord oppassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.