passant

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  passant    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • pas·sant
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorbijganger’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
  • Naamwoord van handeling van passeren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord passant passanten
verkleinwoord passantje passantjes

Zelfstandig naamwoord

depassantm [3] [4]

  1. (persoon) voorbijganger
    • Hij was slechts een toevallige passant. 
  2. (persoon) doortrekkend reiziger
Afgeleide begrippen
  • passantenhuis

Gangbaarheid

  • Het woord passant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Frans

Werkwoord

passant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van passer
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  passant     le passant     passants     les passants  

Zelfstandig naamwoord

passant m

  1. passant, voorbijganger
  2. lus [1] (voor een riem of ceintuur)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.