piepel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  piepel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpipəl/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • pie·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van piep, piepjong met het achtervoegsel -el [1]
  • [1] In de moderne betekenis van “hinderlijke, minderwaardige vent” of “kleine dikdoener” ten onrechte opgevat als een verbastering van Engels people. [2] [3]

Zelfstandig naamwoord

  1. vervelende vent, dikdoener
  2. (dierkunde) (verouderd) jonge eend
     Een Eend, die op 'et water lach, En soo vast heen en weder swom, En had veel Piepels om en om, Doch waren alle niet by hem. Mits quaekten hy met luyder stem,[4]
  3. (landbouw) (verouderd) aardappel, pieper

Werkwoord

vervoeging van
piepelen

piepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
    • Ik piepel. 
  2. gebiedende wijs van piepelen
    • Piepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piepelen
    • Piepel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord piepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
53 %van de Nederlanders;
21 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Rik Smits en Liesbeth Koenen
    “Peptalk & Pumps. Engels woordgebruik in de Nederlandse taal.” (1989), Thomas Rap, Amsterdam
  3. piepel op website: Etymologiebank.nl
  4. J. CLz. Bloem
    “Bloem-tuyntje” (1660), Wormerveer
  5. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.