praatzucht
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: praatzucht (hulp, bestand)
Woordafbreking
- praat·zucht
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van praten ww en zucht zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | praatzucht | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de praatzucht v / m
- de neiging om al te veel te willen praten
- ▸ Het werk vlotte sneller, maar toch drong er nog een overbodige praatzucht in door.[2]
- ▸ Van de dieren en de lelies valt te leren dat de mens zich niet moet afbeulen op deze aarde, maar blij, eenvoudig, rustig, vertrouwend zijn weg moet gaan. „Alle wereldse zorgen komen eruit voort dat een mens er niet genoeg aan wil hebben mens te zijn, dat hij in het bezorgd vergelijken haakt naar de verschillen.” De heiden heeft immers zorgen voor de dag van morgen, „die onzalige dag, die de uitvinding is van praatzucht en ongehoorzaamheid.”[3]
Synoniemen
- loquaciteit, polyfrasie, logorroe
Afgeleide begrippen
- praatzuchtig, praatzuchtigheid
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord praatzucht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “De plicht tot volwassenheid” (12 februari 2011), Reformatorisch Dagblad
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.