riða

Oudnoords

Woordafbreking
  • ri·ða

Bijvoeglijk naamwoord

riða

  1. van iets bereden
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
riða
riðar
riðaði
riðat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

riða

  1. wankelen
Verwante begrippen
  • gjǫgra, hrata, hrolla, hrøkkla, hvima, reika, skeika, stakra, váfa

Zelfstandig naamwoord

[A] riða v

  1. koortsaanval
Verbuiging
v
zwak
[A] + [B] + [C]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   riða         riður        
genitief   riðu         riðna        
datief   riðu         riðum        
accusatief   riðu         riður        

Zelfstandig naamwoord

[B] riða v

  1. rijdster

Zelfstandig naamwoord

[C] riða v

  1. band
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.