ruis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ruis    (hulp, bestand)
  • IPA: /rœys/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • ruis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ruis ruizen
verkleinwoord ruisje ruisjes

Zelfstandig naamwoord

deruism

  1. structuurloos en voortdurend geluid dat een continuüm van toonhoogten bevat
    • De zender is uitgevallen en nu hoor je alleen maar ruis. 
  2. (straalvinnigen) bepaald soort zoetwatervis, Scardinius erythrophthalmus 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] ruis op de lijn
    (figuurlijk) verkeerd overkomen van een boodschap
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ruisen

ruis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
    • Ik ruis. 
  2. gebiedende wijs van ruisen
    • Ruis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
    • Ruis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.