sarren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
sarrensarrend
gesargesard
Uitspraak
  • Geluid:  sarren    (hulp, bestand)
  • IPA: /'sɑrən/
Woordafbreking
  • sar·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘plagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1357 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sarren
/'sɑrən/
sarde
/'sɑrdə/
gesard
/ɣə'sɑrt/
zwak -d volledig

Werkwoord

sarren

  1. overgankelijk voortdurend lastig vallen
    • Als je een kat gaat sarren kun je wel eens een haal krijgen. 
     Tibetanen die het Westen komen laten zien hoe rijk hun cultuur is, en ze doen dat om de Europeanen te attenderen op hun treurige lot: al bijna veertig jaar worden ze gesard door de Chinezen.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord sarren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
78 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.