schuier

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schuier    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsxœyjər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • schui·er
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘borstel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1623 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schuier schuiers
verkleinwoord schuiertje schuiertjes

Zelfstandig naamwoord

deschuierm

  1. (gereedschap) werktuig waarmee met een schraapbeweging een weefsel ontdaan kan worden van stof en pluis
  2. (Suriname) tandenborstel
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schuieren

schuier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuieren
    • Ik schuier. 
  2. gebiedende wijs van schuieren
    • Schuier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuieren
    • Schuier je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schuier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
72 %van de Nederlanders;
44 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.