schun

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schun    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxʏn/
Woordafbreking
  • schun
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schun schunnen
verkleinwoord schunnetje schunnetjes

Zelfstandig naamwoord

deschunm

  1. (verouderd) haveloos geklede persoon, landloper
     De ander was een havelooze schun
    Die vent met peperkoek, en die door dik en dun
    Zweert, afzweert en getuigt, voor wie hem maar betaalt,
    Men had hem aangekleed en zóó van straat gehaald.
    [3]
  2. (verouderd) (spottend) gemene vent, boef
     Die van Arie voor de volle klas gezegd had, dat hij behoorde tot dat soort van jongens, van wie men al blij mocht wezen, wanneer men er later niets meer van hoorde.... De schun![4]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord schun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. schun op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Weblink bron
    Cornelis Veth
    Blauwbaard tooneelstuk in vier bedrijven, vier manieren (Recht van opvoering voorbehouden.) in: De Nieuwe Gids , Jaargang 33 (1918), Luctor et emergo, Den Haag, p. 37 op dbnl.org
  4. Weblink bron
    J. van Oudshoorn
    “Pinksteren” (1929), V. Holkema en Warendorf's U.M., Amsterdam, p. 121 op dbnl.org
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.