sleep

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  sleep    (hulp, bestand)
  • IPA: /slep/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • sleep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sleep slepen
verkleinwoord sleepje sleepjes

Zelfstandig naamwoord

desleepm

  1. (verkeer), (scheepvaart) datgene wat gesleept wordt
    • Hij had een sleepje om naar de garage te brengen. 
  2. (kleding) een lange voortzetting van een jurk of rok die over de grond sleept
    • Haar bruidsjurk had een lange kanten sleep. 
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
slepen

sleep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
    • Ik sleep. 
  2. gebiedende wijs van slepen
    • Sleep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
    • Sleep je? 
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
slijpen

sleep

  1. enkelvoud verleden tijd van slijpen
    • Ik sleep. 
    • Jij sleep. 
    • Hij, zij, het sleep. 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord sleep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  sleep (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /sliːp/
vervoeging
onbepaalde wijs to  sleep 
he/she/it  sleeps 
verleden tijd  slept 
voltooid
deelwoord
 slept 
onvoltooid
deelwoord
 sleeping 
gebiedende wijs  sleep 

Werkwoord

sleep

  1. slapen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.